Hij praatte niet. Een ongrijpbare jongen van een jaar of tien. Lang, tenger, met donker sluik haar.
Hij ging zijn eigen gang, zocht weinig contact met ons of met de andere kinderen. Hij keek alsof hij er het zijne van dacht, maar zei niets. Soms kon hij voor zich uit staren, naar een plek in de verte. Soms keek hij je aan, maar dan was zijn blik moeilijk te lezen. Of hij keek dwars door je heen.
Volgens zijn moeder was hij slimmer dan iedereen dacht. Ze vond dat hij veel meer gestimuleerd moest worden en dat de kinderen van zijn groep geen uitdaging voor hem vormden.
Hij herkende letters. We gaven hem zo’n ouderwetse letterdoos en hij maakte woorden. Hij was zeer geboeid en legde in opperste concentratie zijn letters. Het zou mooi zijn als dit een sleutel was om met hem te communiceren, hadden we bedacht. Want hij kon zich onvoldoende duidelijk maken en wij hadden vaak geen idee of wat we tegen hem zeiden ook aankwam. Dat maakte het contact met hem voor mij ongemakkelijk, maar ook mateloos intrigerend.
Op een dag ging ik naast hem zitten, terwijl hij met zijn letterdoos bezig was. Hij keek niet op of om, leek geen enkele notitie van mij te nemen. Maar zolang ik geen teken kreeg dat ik niet welkom was, bleef ik zitten.
Hij legde p-e-t-e-r.
Ik vroeg: “Peter?” Geen reactie. Blijkbaar had ik hem niet goed begrepen.
Hij legde verder, een nieuw woord: g-a-b-r-i-e-l. Dat was het! Ik zei: “Peter Gabriel, die ken ik. Vind je zijn muziek mooi?” Hij keek me doordringend, recht in de ogen aan. We hadden contact, heel even. Via de muziek.